Hoofdstuk 9: Lichten Doe de test

9. De lichten van de auto

Een auto heeft veel verschillende lichten.
Deze hebben ook allemaal verschillende functies en moeten op verschillende momenten gebruikt worden.

De lichten op een auto hebben twee hoofdfuncties:
- Voor jezelf ; zodat je de weg goed kunt zien.
- Voor anderen; zodat anderen jou goed kunnen zien.

Deze functies worden uitgevoerd door de volgende lichten:


Image title
  • Dimlichten. 

Dimlichten worden vaak gebruikt als je als bestuurder in het donker rijdt.





Image title
  • Grootlichten  (worden ook ´verstralers´ genoemd). 

Grootlichten/verstralers worden vaak ook in het donker gebruikt, maar mogen beperkt gebruikt worden.





Image title
  • Mistlichten . 

Worden voornamelijk gebruikt tijdens mist of ander belemmerend zicht.





Image title
  • Standlichten . 

De standlichten worden gebruikt samen met andere lichten en als de auto niet rijdt en geparkeerd staat.





Image title
  • Waarschuwingslichten.

Als je anderen moet waarschuwen voor de positie waarin je je bevindt.






9.1. Wanneer welke lichten gebruiken?

9.1.1. Dimlichten

Tijdens het autorijden gebruik je normaal gesproken de dimlichten en/of de grootlichten .
Als één van deze twee of allebei aan zijn, dan branden tegelijkertijd ook:
- De twee standlichten aan de voorkant.
- De twee rode lichten aan de achterkant.

De standlichten en rode lichten gaan automatisch aan als je de dimlichten of grootlichten aanzet.
Je hoeft dus alleen de keuze te maken tussen dimlichten en grootlichten.
Je bent verplicht de dimlichten en/of de grootlichten aan te zetten:
- Tijdens het donker. Dus als het buiten donker wordt of als het buiten al donker is.
- Tijdens de dag, alleen bij:
     * Regen, waarbij je niet verder kunt zien dan 200 meter.
     * Mist, waarbij je niet verder kunt zien dan 200 meter.
     * Sneeuwval, waarbij je niet verder kunt zien dan 200 meter.
     * Elke andere situatie waarbij je niet verder kunt zien dan 200 meter (zoals bijvoorbeeld een brand).

In een tunnel kan je vaak zeker niet verder zien dan 200 meter.
Het is in dat geval ook verplicht om je dimlichten aan te hebben.

Kort gezegd:
Dimlichten en grootlichten gebruik je alleen bij belemmerd zicht.
Dat is in het donker en overdag bij belemmerd zicht van minder dan 200 meter.

9.1.2. De grootlichten

Omdat grootlichten heel fel zijn, gelden voor het gebruik hiervan bepaalde beperkingen.
Je mag grootlichten daarom niet gebruiken, als:
- Je verder kunt zien dan 100 meter, op een rechte en goed verlichte weg.
- Je een tegemoet komende bestuurder zou verblinden.
- Er voor jou een auto rijdt (dichterbij dan 50 meter) die jij niet direct gaat inhalen.
- Je een spoorvoertuig of vaartuig nadert.

Al deze regels hierboven zijn bedoeld om onnodig gebruik van grootlichten tegen te gaan.
Gebruik ze dus alleen bij belemmerd zicht en als je anderen er niet mee belemmerd!

9.1.3. Lichten tijdens het stilstaan

Het kan zijn dat je de auto geparkeerd hebt op de rijbaan of op de berm.

Als dat gebeurt, is het verplicht om lampen aan te hebben:
- In het donker (tussen het vallen van de avond en het begin van het daglicht)
- Als het niet mogelijk is de auto te zien op een afstand van 200 meter.

De lampen die je aan moet hebben staan tijdens deze geparkeerde toestand zijn:
- Één of twee standlichten aan de voorkant.
- Één of twee rode lichten aan de achterkant.

Tijdens mistig, regenachtig of sneeuwend weer kan het verstandig zijn om ook andere lichten aan te hebben staan tijdens het stilstaan.
Dit is niet verplicht, maar wel toegestaan.

Het gaat om de lichten:
- Dimlichten.
- Voor- en/of  achtermistlichten

9.1.4. Belemmerd zicht (mist)

Bij belemmerd zicht is het verstandig om extra lichten te gebruiken om zichtbaarheid te vergroten.
Voor deze functie gebruiken we mistlampen .

Je hebt voorste mistlampen (witte lampen aan de voorkant van de auto) enachterste mistlampen (rode lampen aan de achterkant van de auto). Voorste mistlampen zijn niet verplicht om aanwezig te zijn op een auto.

Als ze aanwezig zijn op de auto, zijn ze wel toegestaan om te gebruiken, als:
- Er sprake is van mist.
- Er sprake is van regen.
- Er sprake is van sneeuwval.
   
In deze gevallen mogen ze gebruikt worden samen met dimlichten (of eventueel zonder dimlichten). Achterste (rode) mistlampen zijn wel verplicht om aanwezig te zijn op een auto. Dit is omdat er vaak automobilisten achter je rijden. Deze moeten jouw auto uiteraard goed kunnen zien om veiligheid te kunnen rijden.

Ze moeten  branden, als:
- Er sprake is van mist, en je minder ver kan zien dan 100 meter.
- Er sprake is van heftige regenval, het is dan in België verplicht om de achterste mistlampen te laten branden.In Nederland is dit niet het geval.
- Er sprake is van sneeuwval , en je minder ver kan zien dan 100 meter.

9.1.5. De waarschuwingslichten

Waarschuwingslichten gebruik je, zoals de naam al zegt, als je andere bestuurders moet waarschuwen.

Deze lichten gebruik je:

- Als je auto defect is, of als je pech hebt.
- Om andere bestuurder te waarschuwen voor een ongeval dat komt of een plotselinge file.

Bij een schoolbus staan deze lichten aan als kinderen uit- en instappen. De waarschuwingslichten bestaan uit vier oranje lichten op de uiterste vier punten van de auto, dus linksachter, rechtsachter, linksvoor en rechtsvoor. Op deze manier zijn er altijd twee of meer lichten te zien vanuit elke richting.
    
Sommige bestuurder zetten de waarschuwingslichten aan als ze op de stoep of op het fietspad staan geparkeerd.
Deze bestuurders zijn dus foutief geparkeerd én maken verkeerd gebruik van waarschuwingslichten.
Deze bestuurders kunnen hier dus een extra boete voor krijgen.

9.2. De richtingaanwijzers

Je richtingaanwijzers gebruiken is een vorm van communiceren.
Men krijgt nochtans de indruk dat ze niet vaak gebruikt worden. Dit leidt vaak tot irritatie en onveiligheid.

Je moet vroeg genoeg je richtingaanwijzers gebruiken om andere bestuurders tijdig te waarschuwen voor de vertraging die vaak optreedt vóór een manoeuvre of een richtingverandering. De wegcode zegt verder niets over de afstand vanaf waar de bestuurder zijn richtingaanwijzers moet beginnen te gebruiken. Alles hangt af van de omstandigheden, meer bepaald van de plaatsgesteldheid en de snelheid van de voertuigen.

De waarschuwing moet duidelijk en doeltreffend gebeuren, dus ook niet te vroeg. Zo mag je als je aan een kruispunt komt je richtingaanwijzers nog niet gebruiken als je pas op het volgende kruispunt wil afslaan: andere weggebruikers kunnen hierdoor misleid worden. De richtingaanwijzers dienen uitgezet te worden van zodra de richtingverandering uitgevoerd is.

Heel wat bestuurders denken ten onrechte dat ze door hun richtingaanwijzers te gebruiken,
voorrang hebben en bijvoorbeeld mogen invoegen op de eerste rijstrook van de autosnelweg door zich een weg te banen tussen de andere voertuigen. Dit is uiteraard niet zo! De bestuurder die een manoeuvre wil uitvoeren, moet voorrang verlenen aan de andere weggebruikers.

Voorbeelden van gevallen waarin men zijn richtingaanwijzers dient te gebruiken:
- In geval men van rijstrook verandert
bijvoorbeeld om een stilstaand of geparkeerd voertuig voorbij te rijden.

- In geval men van rij verandert
Echter, de bestuurder die de rechterrand van de weg volgt en zich naar links begeeft wegens een wegversmalling, verandert niet van rijstrook, en voert dus geen manoeuvre uit. Integendeel, hij heeft voorrang van rechts ten opzichte van diegene die zich links van hem bevindt .

- Om een parkeerplaats te verlaten of op te rijden.

- Om een privé-eigendom of een garage te verlaten.

- Om te keren of achteruit te rijden.


- Voor elke inhaalbeweging, ook bij het inhalen van een tweewieler.
Op het einde van de inhaalbeweging moet de bestuurder, na gebruik van de rechter richtingaanwijzer zo snel mogelijk zijn plaats opnieuw rechts innemen.

- Bij het veranderen van richting
de bestuurder die rechts of links wil afslaan om de rijbaan te verlaten of die zijn voertuig langs de linkerkant van een rijbaan met éénrichtingsverkeer wil opstellen moet op tijd zijn richtingaanwijzers inschakelen,
die gedurende de ganse beweging in werking moeten blijven.


De rotonde, een bijzonder geval
“Het oprijden van een rotonde wordt beschouwd als een richtingsverandering waarbij de richtingaanwijzers niet moeten gebruikt worden. Het verlaten van een rotonde is een richtingsverandering waarbij de richtingaanwijzers wel gebruikt moeten worden.“ Het gebruik van de richtingsaanwijzers is dus enkel verplicht wanneer men een rotonde verlaat.